Het lot van een kleine half miljoen Nederlanders was na het einde van de Tweede Wereldoorlog onzeker. Tegen november 1945 waren zo’n 300.000 ontheemden teruggekeerd. Van duizenden anderen zou het nog lang duren eer er zekerheid bestond over wat er met ze gebeurd was. Toen de gruwelen uit de concentratie- en vernietigingskampen bekend waren geworden, wist men dat de kans dat de vermisten terug zouden keren zeer klein was. Maar velen bleven hoop koesteren tot de envelop met het rode kruis op de mat viel.
Het verstrekken van informatie over het lot van de vermisten was de taak van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis. Als uitvloeisel van de internationale Vredesconferenties van 1899 en 1907 in Den Haag kreeg het NRK in 1909 bij Koninklijk Besluit de opdracht een Informatiebureau in het leven te roepen om in actie te komen in tijden van oorlog. De taak van het bureau was informatieverstrekking over Nederlandse militairen en krijgsgevangenen, en over in Nederland verblijvende buitenlandse militairen en krijgsgevangenen in oorlogstijd. Het was actief tussen 1914 en 1918, en bij de mobilisatie van 1939 waren nog enkele nagekomen zaken van Belgische krijgsgevangenen uit de Eerste Wereldoorlog in behandeling.
Na de Duitse inval had het bureau onder meer de informatievoorziening over militairen, krijgsgevangenen en ook burgers tot taak. Niet alleen moest het Informatiebureau familieleden informeren over de gewonden en gesneuvelden van de meidagen van 1940, ook tijdens de bezetting bleef het in functie. Via correspondentieformulieren van het Rode Kruis konden militairen en koopvaardijmensen die in het buitenland zaten contact houden met hun familie in Nederland. Dat gold tevens voor de Nederlandse krijgsgevangenen in Duitsland. Ook de contacten met Nederlands-Indië liepen via het Informatiebureau: de postverbindingen waren zo goed als verbroken.
Burgers vormden in de praktijk de hoofdmoot van de naoorlogse inspanningen van het Informatiebureau. Het moest de vragen beantwoorden van honderdduizenden verwanten van mensen die vermist waren. Zo schrijft een vader over zijn zoektocht naar zijn ondergedoken en verraden dochtertje: 'Ik heb nadien overal en bij ieder, die iets weten kon, naar mijn kind geïnformeerd en nu blijkt, dat ná het verlaten van Westerbork, niemand ooit meer mijn kind heeft gezien. Niemand kent de naam van mijn kind of herkent haar van een foto.'
Inlichtingen geven had een psychologisch belang, maar ook een juridische noodzaak. Naarmate de tijd verstreek werd dit laatste aspect belangrijker: voogdij moest worden aangevraagd, mensen wilden hertrouwen, er waren nalatenschappen en rechtsherstelprocedures die geregeld moesten worden. Ook wilde men levensverzekeringen afhandelen. Een verzekeraar kon pas uitbetalen als de verzekerde inderdaad overleden was, en een man kon pas hertrouwen als de dood van zijn in Ravensbrück bezweken vrouw was vastgesteld.
Het Informatiebureau zorgde voor doorzending van binnenkomende overlijdensakten aan de nabestaanden. Daar waar die er niet waren - en dat was meestal het geval -, vroegen mensen om voorlopige overlijdensverklaringen zodat ze hun juridische zaken konden regelen. De benodigde gegevens over plaats en tijd van overlijden konden alleen door onderzoek van kampadministraties, transportlijsten en verklaringen van overlevenden gereconstrueerd worden. Door vast te stellen welke schepen in de Slag om de Javazee waren getorpedeerd konden bijvoorbeeld overlijdensakten
voor de vermiste opvarenden worden opgesteld.
Valse hoop In feite was een groot deel van het werk van het bureau administratief: gegevens over de vermisten en overledenen verwerken in kaartsystemen en correspondentie; inkomende verzoeken om inlichtingen verwerken en beantwoorden; vragen over vermisten doorzenden naar instanties in Duitsland, Polen, Japan of Nederlands-Indië.
Het opzoeken en combineren van verzamelde data diende met grote nauwkeurigheid te gebeuren. Er waren medewerkers speciaal belast met de controle van gegevens, om te voorkomen dat er verkeerde inlichtingen werden verstrekt. Elke vergissing kon ernstige emotionele consequenties hebben voor de betrokkenen: een geliefde werd ten onrechte als overleden beschouwd, of familieleden van overledenen kregen valse hoop.
Dergelijke fouten konden zich voordoen doordat verschillende bureautjes en organisaties zich bezighielden met de opsporing van vermisten en het informeren van verwanten. Het kon voorkomen dat familie tegenstrijdige inlichtingen ontving van verschillende kantoren, die door gebrek aan samenwerking niet waren vergeleken. Het verslag van directeur Van de Vosse over de activiteiten van het Informatiebureau in de jaren 1939-1947 meldt dat er nog veertien andere instellingen en bureau(tje)s opereerden.
Mensen hadden vanuit de illegaliteit of andere persoonlijke betrokkenheid - soms zelfs al voor de bevrijding - gegevens verzameld over gedeporteerden en het lot van geïnterneerden. Toen de bevrijding eenmaal daar was, stortten zij zich op het verwerken en doorgeven van informatie over de slachtoffers. Zo was er in september 1944 al een Afwikkelingsbureau Concentratiekamp Vught, later het Afwikkelingsbureau Concentratiekampen (ABC) genoemd.
Het inlichtingenwerk werd verder belemmerd door de regels van de autoriteiten in het veroverde Duitsland. De bezettingsautoriteiten daar wensten maar met één kantoor te maken te hebben. In september 1945 werd het Informatiebureau omgedoopt tot National Tracing Bureau (Nationaal Opsporingsbureau). Het Central Tracing Bureau in het Duitse Bad Arolsen (nu de International Tracing Service) zou uiteindelijk alleen zakendoen met het NRK.
Verantwoordelijk voor repatriëring, de opsporing van vermisten en de informatieverstrekking over hun lot was uiteindelijk het ministerie van Sociale Zaken. Daar was men zich bewust van de problemen die ontstonden doordat de verschillende bureaus langs elkaar heen werkten. Men besloot dat de taak bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis moest worden gecentraliseerd.
In de loop van 1946 ontstond tussen verschillende bureaus getouwtrek om de informatietaak. Bureau Westerbork, het Informatiewerk van de Nederlandse Israëlitische Gemeente in Utrecht en de verschillende Amsterdamse bureaus gingen overstag en werden opgenomen in het Informatiebureau. Pas toen minister Drees per 15 december 1946 de centralisatie van het inlichtingenwerk bij het Rode Kruis gebood, ging het Afwikkelingsbureau Concentratiekampen over.
Ook de cartotheek van de Joodse Raad stond nog enkele jaren in een bijkantoor van het Informatiebureau in Amsterdam. De kaartenbak was tijdens de bezetting in kamp Westerbork gebruikt en aan het eind van de oorlog verborgen, en dook na de bevrijding weer op in Amsterdam. De gemeente wilde hem niet direct laten gaan. De meeste Joodse overlevenden woonden in Amsterdam en zij moesten ook daar informatie kunnen opvragen.
Sobibor
De verzameling documenten en kaartenbakken dijde uit naarmate de bureaus opgingen in het Informatiebureau. Zij leverden hun kaartsystemen en archivalia in en hun medewerkers werden opgenomen in het personeelsbestand van het NRK. Zo groeide het in Den Haag gevestigde bureau, dat na een chaotische start was gehuisvest in het Petrolea-gebouw aan de Benoordenhoutse Weg. Daar had het de ruimte voor de tientallen, in de toptijd zelfs rond de vierhonderd medewerkers, en voor de verwerking van de massa poststukken - de topweek was van 4 tot 10 september 1945, toen er 27.209 stukken binnenkwamen.
Binnen het Informatiebureau hadden zich inmiddels speciale afdelingen gevormd, omdat er voor elke categorie vermisten specifieke problemen waren bij het verzamelen en interpreteren van de gegevens. De regel was dat pas informatie aan de aanvragers werd verstrekt als er voldoende duidelijkheid was over de personalia en het lot van de slachtoffers.
Dat kon lang duren, zeker waar geen gevangenis- of kampadministraties voorhanden waren en geen overlijdensakten uit Duitsland of Polen waren ontvangen. Van gemeentelijke instanties in Duitsland kreeg het Informatiebureau wel eens overlijdensverklaringen van dwangarbeiders die daar waren gestorven. Er kwamen overlijdensberichten binnen van krijgsgevangenen en er waren de 'Dachau-certificaten', waaruit de dood van enkele honderden politiek gevangenen bleek.
Voor afdeling A, de Nederlanders in het Verre Oosten, kwam informatie uit of via Indonesië, de Verenigde Staten en Japan: telexberichten, lijsten van bevrijde krijgsgevangenen en burger-geïnterneerden, maar ook veel overlijdens- en vermissingsberichten. Verder waren er afdelingen voor buitenlandse militairen en burgers in Nederland, een afdeling voor Nederlanders in vreemde krijgsdienst, ex-politiek gevangenen uit concentratiekampen, tewerkgestelden en Joodse gedeporteerden.
Ook over de minder populaire categorieën - Nederlanders in Duitse dienst en de 'Dolle Dinsdag-uitgewekenen' - verzamelde het Informatiebureau inlichtingen. Als onderdeel van het Rode Kruis huldigde het bureau het neutraliteitsprincipe en was het er voor iedereen. Tot slot was er de Gravendienst, die informatie verzamelde over de grafligging van overledenen.
Bij de afdeling J, 'Joodse Personen', was grafligging nauwelijks aan de orde. Daar was het probleem dat het grootste deel van de gedeporteerden om het leven was gebracht en dat er, in tegenstelling tot de andere groepen slachtoffers, geen of nauwelijks administratieve gegevens waren over plaats en tijdstip van overlijden. Om de verwanten die er nog waren - veel families en gezinnen waren in hun geheel omgebracht - betrouwbare informatie te geven, moesten de medewerkers van het Informatiebureau conclusies trekken uit indirect materiaal. Zo kregen veel overlevenden bij terugkeer het verzoek een formulier in te vullen. Hierop konden zij niet alleen personalia en tijdstip, locatie en reden van arrestatie melden, maar ook welke medegevangenen zij zich herinnerden en wat hun lot was.
Sommige medewerkers hielden zich hier fulltime mee bezig. Al vóór de centralisatie bij het Informatiebureau was aan de hand van de deportatielijsten vanuit Westerbork, de Joodse Raad Cartotheek en verklaringen van overlevenden een reconstructie gemaakt van het lot van de gedeporteerden naar Sobibor. Systematisch werden de verschillende transporten behandeld: met een samenvatting van het bewijsmateriaal, aantallen gedeporteerde personen, informatie of de gedeporteerden naar andere kampen vervoerd. Ook alle verklaringen van overlevenden stonden erin.
Al vanaf 1946 gebruikten rechtbanken dergelijke gestencilde brochures. Eerst bij de voorlopige vaststelling van overlijden, en na de inwerkingtreding van de 'Wet, houdende de voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten' in 1949, bij de officiële procedure die vereiste dat plaats en datum van overlijden zo specifiek als mogelijk werden vastgesteld.
Speurwerk
Met het oog op de reconstructie van het lot van de vermisten was het van belang zoveel mogelijk informatie in het buitenland te verzamelen. Er kwamen weliswaar inlichtingen binnen van de International Tracing Service, maar het Informatiebureau stelde zich actief op en werkte samen met allerlei 'verbindingsofficieren', met of zonder officiële status.
Die trokken er met repatriëringsteams op uit. Zodra zij gewonden in ziekenhuizen aantroffen om te repatriëren, eisten ze ook de papieren van eventuele andere Nederlanders op. Als ze graven van Nederlanders vonden, kregen ze bij gemeentelijke instellingen of begraafplaatsen informatie over andere overleden Nederlanders. Elke inlichting kon leiden tot nieuwe aanknopingspunten: het was letterlijk een kwestie van speurwerk.
Vooral de opsporings- en repatriëringsactiviteiten van het NRK vanaf september 1945 leverden belangrijke informatie op. In de eerste cruciale weken na de bevrijding van de kampen hadden de Nederlandse hulpdiensten geschitterd door afwezigheid. Legio zijn de verhalen van overlevenden die door Franse en Belgische hulpverleners zijn gerepatrieerd. Ook de 'ambulances' van het NRK (colonnes met ziekenauto's en andere voertuigen, mét bijbehorende staf) ontbraken veelal, hoewel de voorbereidingen voor een grootscheepse repatriëringsoperatie wél waren getroffen.
De problemen waren aan verschillende factoren te wijten, maar de belangrijkste reden was wel dat de Nederlandse autoriteiten, beducht voor de moeilijk te verwerken hordes ontheemden die zij aan de oostgrens verwachtten, met de Supreme Headquarters Allied Expeditionary Forces (SHAEF) afspraken hadden gemaakt. De Nederlandse repatrianten moesten nog een poosje worden tegengehouden voor de Nederlands-Duitse grens, zodat eerst in Nederland zelf enige orde op zaken kon worden gesteld.
De inzet van het NRK in de latere fase van de repatriëring - het thuisbrengen van zieken en gewonden - verliep beter. Daarbij zond het NRK niet alleen medische teams, maar ook tracing teams uit, die vermisten opspoorden. Eerst werd contact gelegd met de Duitse en geallieerde autoriteiten. Die zorgden ervoor dat ziekenhuizen en commandanten van kampen voor displaced persons of krijgsgevangenen meewerkten aan de overdracht van gegevens. Als ze geen gegevens voorhanden hadden, moesten ze die later alsnog opsturen. En vrijwel overal waar de ambulancekolonnes zieken en gewonden ophaalden vonden ze ook archiefmateriaal.
In Berlijn richtte de arts W. Verhoeff een permanente NRK-post in op de Kurfürstendamm, die opereerde onder de Nederlandse Militaire Missie. Vanuit dit centrum werd de Russische zone verkend, waardoor vermisten konden worden opgespoord en gerepatrieerd. De speurtochten leverden ook gegevens op. Dat was onder meer te danken aan Joop Zwart, een voormalige communist die zelf de bevrijding in Sachsenhausen had gevierd. Hij maakte dankbaar gebruik van zijn vroegere contacten met communisten en ex-gevangenen van Sachsenhausen, waardoor deuren zich openden.
Ze kamden hele streken uit. Vonden ze één Nederlander, dan bleken er vaak meer in de omgeving te zitten. 'Dan reden de camions van de ene plaats naar de andere en namen de bewoners en de bezittingen op. Dikwijls ging het dagenlang door de meest onherbergzame oorden, door totaal verwoeste gebieden. Over onveilige wegen, tot de hele streek was uitgekamd,' schreef een medewerker van de Berlijnse Missie, Ed. de Nève, in een verslag.
Behalve Berlijn kregen Burgsteinfurt, Hannover en Iserlohn een permanente NRK-post. Zo werden gegevens verzameld over levenden en doden, over 'gevangenen die langs de kant van de weg begraven zijn, in massagraven, op kerkhoven. Ook slaagt men er dikwijls in de namen op de verweerde en halfvergane bordjes te ontcijferen en door Poolse autoriteiten de overlijdensakten te doen opmaken,' aldus een berichtje in het Maandblad van het Nederlandsche Roode Kruis.
De werkzaamheden van het NRK in Berlijn werden na een moeizame strijd tussen het NRK en het ministerie van Sociale Zaken, dat eerder zo gunstig had geoordeeld over het Informatiebureau, in 1948 overgenomen door de Missie tot Opsporing van Vermisten. Maar langzaamaan droogde de aanvoer van inlichtingen op en kwam er een einde aan de rol van het NRK bij de opsporing en repatriëring.
Van 1945 tot 1953 heeft het Informatiebureau van het Rode Kruis een enorme humanitaire en administratieve klus geklaard. De honderden medewerkers verwerkten 733.069 inkomende en 880.532 uitgaande poststukken en verstrekten 162.597 keer mondelinge inlichtingen. In totaal waren 561.000 'aanvragen naar het lot van personen' behandeld. Eind 1953 werden nog vermist: 350 tewerkgestelden, 60 uit gevangenissen en concentratiekampen, 3000 Joden (die hoofdzakelijk vanuit andere landen dan Nederland waren gedeporteerd), 7 krijgsgevangenen, 1800 vrijwilligers in Duitse dienst en 50 Dolle Dinsdag-uitgewekenen.
In het slotwoord van zijn verslag over de activiteiten in de jaren 1939-1947 karakteriseert directeur Van de Vosse het Informatiebureau als 'een prachtige administratieve arbeid! En hoe nuttig! Maar het Rode Kruis is geen administratie. Het vergenoegt zich niet met het zorgvuldig classificeren en doorgeven van alle inlichtingen. Voor alle medewerkers is een lijst met namen van krijgsgevangenen niet een stuk papier. Neen. Het is een verzameling mensen, ingesloten achter prikkeldraad. Een gevangennummer is niet een inlichting, maar een mens! Een mens die lijdt of geleden heeft. En ook een familie, die plotseling is afgesneden van wat haar dierbaar is.'
De archieven van het Nederlandse Rode Kruis
De afdeling Oorlogsnazorg van het NRK doet jaarlijks nog onderzoek naar de lotgevallen van zo'n duizend oorlogsgetroffenen in Europa en Azië, en verstrekt daarover informatie, zowel aan particuliere belanghebbenden als aan instanties als de Pensioen- en Uitkeringsraad. De afdeling beschikt over een uniek archief met lotgevalleninformatie. Er is geen studiezaal, maar onderzoekers kunnen op verzoek inzage krijgen, onder voorwaarde van bescherming van de privacy.
Momenteel beraadt het NRK zich over mogelijkheden om het archief in de toekomst bij een professionele archiefinstelling onder te brengen.
Het Informatiebureau over de familie Durlacher
Tot juli 10 juli 1944 loopt het deportatietraject van Gerard Durlacher parallel met dat van zijn ouders. Zij worden op 2 oktober 1942 in Apeldoorn uit huis gehaald, de volgende dag komen zij aan in Westerbork. Op 18 januari 1944 worden zij op transport gesteld naar Theresienstadt. Vandaar worden zij op 16 mei naar Auschwitz doorgestuurd, waar zij in het Familienlager komen. In juli verliest Gerard contact met zijn ouders. Zelf gaat hij ook weer op transport, en de bevrijding beleeft hij uiteindelijk in een Aussenkommando - waarin gevangenen buiten het kamp werkten - van Gross-Rosen.
Bij terugkeer in Nederland weet hij niet of zijn ouders nog leven. De zoektocht bij het Informatiebureau begint. In de dossiers liggen vermistenkaarten - de standaardformulieren die het Rode Kruis naar instanties stuurde om informatie op te vragen, antwoordkaarten met informatie, kopieën van allerlei cartotheekkaarten, brieven, rapporten, en afschriften van Rode Kruis-verklaringen.
Tot juli 1944 is het spoor aan de hand van deportatielijsten te volgen. Daarna is het onduidelijk. Over het lot van vader Durlacher komt meer zekerheid als er verklaringen van twee overlevenden binnenkomen. Zij hebben gezien dat hij op 23 februari 1945 met een ziekentransport van een buitencommando van Sachsenhausen in Bergen Belsen aankwam. Een van hen heeft hem daar nog op 18 maart gezien. Omdat de sterfgevallen in Bergen Belsen vóór 5 april 1945 werden bijgehouden en Arthur Durlacher toen niet als dode is geregistreerd, wordt geconcludeerd dat hij na die datum is overleden. En wel vóór 1 juni, de datum dat de bevrijders weer beginnen met de administratie.
Uit het rapport van het Informatiebureau, opgemaakt op 28 september 1950, blijkt dat alle aanknopingspunten zijn gecheckt. Op 7 december 1950 wordt aangifte van zijn overlijden gedaan. Voor Durlachers moeder kan dit formeel pas in september 1952. Dan is er een verklaring van een overlevende, die haar nog heeft gezien in een Aussenkommando van concentratiekamp Stutthoff bij Dantzig. Haar dood wordt volgens de reconstructie vastgesteld op 15 maart 1945.
Actueel
April 2006: De Duitse minister van Justitie Brigitte Zypries maakt bekend dat het archief van de International Tracing Service in Bad Arolsen na langdurige en verhitte debatten binnenkort voor historici en andere wetenschappers toegankelijk wordt. Het archief bevat vijftig miljoen oorlogsdocumenten en wordt beheerd door het Internationale Comité van het Rode Kruis.
Mei 2006: Staatssecretaris Ross-Van Dorp van VWS heeft besloten om twee cartotheken (860.000 persoonskaarten) van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis te digitaliseren. Ze worden zo voor onderzoekers een stuk toegankelijker. De gegevens komen vanwege privacygevoeligheid echter niet op internet.
Het project maakt deel uit van het programma Erfgoed van de Oorlog, een programma waarmee Ross-Van Dorp belangrijk materiaal uit en over de Tweede Wereldoorlog veilig wil stellen en maximaal toegankelijk wil maken.
Meer informatie - Boeken
Over de geschiedenis van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis na de Duitse capitulatie is weinig gepubliceerd. Wel schreef de toenmalig directeur J. van de Vosse verslagen over de werkzaamheden, respectievelijk over de periode 1939-1947 en 1948-1953. Het Informatiebureau komt verder ter sprake in het niet-gepubliceerde herdenkingsboek van het NRK, Het Nederlandsche Roode Kruis in de Tweede Wereldoorlog van J. Heusdens (z.j.)
Over de repatriëring in het algemeen is te lezen in het boek van de Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang De meelstreep (2001), van Martin Bosschenbroek. Leo van Bergen schreef het SOTO-rapport U wordt door iemand verwacht, over de hulpverlening aan terugkerenden door maatschappelijke organisaties (ongepubliceerd, 2000). Jean-Claude Favez' The Red Cross and the Holocaust (1988/2000) is gewijd aan de houding van het Internationale Rode Kruis tegenover de Jodenvervolging.
De afdeling Oorlogsnazorg van het NRK doet momenteel onderzoek naar het Informatiebureau en het ontstaan van het oorlogsarchief. De archivaris van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Annemieke van Bockxmeer, bereidt een proefschrift voor over het ontstaan van de oorlogsarchieven in Nederland.
Websites
Op www.kamparchieven.nl is een overzicht te vinden van de archieven die betrekking hebben op de kampen Amersfoort, Vught en Westerbork. Het is een samenwerkingsproject van het NIOD en het NRK, waarin ook andere archieven participeren. Het archiefmateriaal zelf is om privacyredenen niet op de site te raadplegen.